Om sneeuw te laten vallen, moet er vocht in de atmosfeer aanwezig zijn. Sneeuwstormen zijn ook sterk afhankelijk van de temperatuur, maar niet noodzakelijkerwijs van de temperatuur die we op de grond voelen. Sneeuw ontstaat wanneer de atmosferische temperatuur op of onder het vriespunt ligt, 0°C. Als de grondtemperatuur op of onder het vriespunt ligt, zal de sneeuw de grond bereiken. De sneeuw kan echter nog steeds de grond bereiken als de grondtemperatuur boven het vriespunt ligt, als de omstandigheden goed zijn. In dit geval zullen sneeuwvlokken beginnen te smelten als ze deze hogere temperatuurlaag bereiken; het smelten zorgt voor verdampingskoeling, waardoor de lucht direct rond de sneeuwvlok afkoelt. Deze afkoeling vertraagt het smelten. Als algemene regel geldt echter dat er zich geen sneeuw zal vormen als de grondtemperatuur minstens 5°C bedraagt.
